Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7870

Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206706/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij een op 4 november 2002 verzonden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AVIM-TMO Zwammerdam B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een groothandel in onderdelen voor bedrijfsvoertuigen met service-werkplaats op de percelen Akerboomseweg 7 en 15 te Zwammerdam, kadastraal bekend gemeente Alphen aan den Rijn, sectie F, nummers 3755 en 3758. Dit besluit is op 7 november 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200206706/1. Datum uitspraak: 12 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder. 1. Procesverloop Bij een op 4 november 2002 verzonden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AVIM-TMO Zwammerdam B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een groothandel in onderdelen voor bedrijfsvoertuigen met service-werkplaats op de percelen Akerboomseweg 7 en 15 te Zwammerdam, kadastraal bekend gemeente Alphen aan den Rijn, sectie F, nummers 3755 en 3758. Dit besluit is op 7 november 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2003. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.M.M. Meijer, advocaat te Leiden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. de Groot, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is [partij] daar gehoord. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening benoemd tot deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten. De Stichting heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 september 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Er zijn nog stukken ontvangen van appellant, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. De onderhavige inrichting is gevestigd op de percelen Akerboomseweg 7 en 15 te Zwammerdam. De bij het bestreden besluit vergunde verandering heeft betrekking op de verplaatsing van een deel van de activiteiten van Akerboomseweg 15 naar Akerboomseweg 7, in het bijzonder de activiteiten met betrekking tot de metaalwerkplaats alsmede de laad- en losactiviteiten. De woning van appellant is gelegen aan de [locatie]. Bij besluit van 4 februari 1986, kenmerk 314/86, is aan vergunninghoudster krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het oprichten van de inrichting aan de Akerboomseweg 15. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Voorzover appellant aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.4. Appellant kan zich niet verenigen met de bij het bestreden besluit verleende vergunning, omdat volgens hem namens verweerder is toegezegd dat het gebruik van de loods op het perceel Akerboomseweg 7 ‘van afbouwende aard’ diende te zijn. In dit kader voert appellant aan dat de bij het bestreden besluit betrokken belangen op onzorgvuldige wijze zijn afgewogen. De Afdeling overweegt dat een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Indien verweerder een rechtmatige invulling geeft van de aan hem daarbij toekomende beoordelingsvrijheid, bieden deze bepalingen geen grondslag voor het in het kader van de vergunningverlening krachtens die wet honoreren van eventueel gewekte verwachtingen, wat daar ook van zij. De Afdeling wijst er op dat ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. In het door appellant aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.5. Appellant vreest voor geluidhinder. Hij voert aan dat het onderzoek dat aan het akoestisch rapport ten grondslag ligt niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijk akoestisch onderzoek, omdat het is verricht in opdracht van vergunninghoudster. Voorts betoogt hij dat daarbij is uitgegaan van onjuiste en onvoldoende representatieve omstandigheden. Volgens appellante bestaan er onduidelijkheden ten aanzien van de gehanteerde waarden van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hij stelt dat rekening had moeten worden gehouden met de toekomstige rijksweg N11, hetgeen zal leiden tot een lager referentieniveau ter hoogte van zijn woning, gelegen aan de huidige rijksweg N11. Voorts ontbreekt volgens appellant informatie aangaande de geluidzone. Hij betoogt dat de gehanteerde meetpunten voor het berekenen van de geluidbelasting van de inrichting niet overeenkomen met het werkelijk gebruik van zijn woning, nu één van de meetpunten zich aan de voorzijde van zijn woning bevindt, terwijl het veel gebruikte terras aan de achterzijde van de woning is gelegen. 2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het akoestisch rapport een juist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting. Bij het stellen van de geluidnormen heeft hij het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid als uitgangspunt genomen, alsmede de geluidproductie als gevolg van de activiteiten op basis van de vergunning van 1986. Gelet op het referentieniveau acht hij de bij de dichtstbijgelegen woningen berekende geluidimmissies van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vergunbaar. 2.5.2. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door alle in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door alle in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen in de periode van 07.00 tot 19.00 uur niet meer bedragen dan de waarden die zijn vermeld in tabel 12 van het akoestisch rapport IL.02.8156 van 10 januari 2002 van AV Consulting. Deze tabel is als bijlage 1 bij de voorschriften gevoegd. De vergunde waarden lopen uiteen van 36 dB(A) tot 47 dB(A). In voorschrift 2.2 zijn waarden vastgelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 35 dB(A) en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de avond- en nachtperiode. In voorschrift 2.3 zijn waarden vastgelegd voor het maximale geluidniveau (Lmax) van 70, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge voorschrift 2.4 is voorschrift 2.3 niet van toepassing op het maximale geluidniveau als gevolg van verkeersbewegingen en het laden en lossen ten behoeve van de inrichting. Voor deze activiteiten gelden de waarden die zijn vermeld in de tabel van bijlage 1. In deze tabel zijn grenswaarden vastgelegd voor het maximale geluidniveau voor de dagperiode, zijnde de etmaalperiode waarin de inrichting in werking is. 2.5.3. In de considerans heeft verweerder er op gewezen dat uit het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport blijkt dat de aangevraagde verandering op akoestisch gebied gevolgen heeft voor de gehele inrichting. Omdat de aan de vergunning van 1986 verbonden voorschriften volgens hem sterk verouderd zijn, heeft hij bepaald dat de voorschriften van hoofdstuk 2 van het aan de vergunning verbonden voorschriftenpakket aangaande geluid gelden voor de gehele inrichting. De Afdeling begrijpt dit aldus dat verweerder bij het bestreden besluit mede ambtshalve heeft besloten de aan de oprichtingsvergunning van 4 februari 1986 verbonden geluidvoorschriften te schrappen en de voorschriften van hoofdstuk 2 van de in het geding zijnde vergunning op de gehele inrichting van toepassing te verklaren. Onbestreden staat vast dat sprake is van wijzigingen in de akoestische situatie voor de gehele inrichting die binnen het kader van de aanvraag voortvloeien uit dan wel samenhangen met de verzochte verandering. 2.5.4. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt gesteld dat bij bestaande inrichtingen zoals de onderhavige bij herziening van vergunningen de in de Handreiking genoemde richtwaarden steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. De geluidbestrijdingskosten dienen daarbij een belangrijke rol te spelen. 2.5.5. Bij het vaststellen van de geluidnormen heeft verweerder rekening gehouden met het referentieniveau van het omgevingsgeluid alsmede met de geluidproductie als gevolg van de activiteiten op basis van de vergunning van 1986. Door verweerder is een rapport opgesteld waarin de resultaten zijn neergelegd van de bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, gedateerd 17 december 2001. Blijkens dit rapport bedraagt het referentieniveau van het omgevingsgeluid 44 dB(A) ter hoogte van de woning aan de Akerboomseweg 5 en 49 dB(A) ter hoogte van de woning aan de Akerboomseweg 10. In dit rapport is aangegeven dat daarbij reeds rekening is gehouden met de toekomstige situatie, waarin de huidige rijksweg N11 wordt verplaatst in westelijke richting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze is bepaald. 2.5.6. De Afdeling constateert dat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (ruim) onder het bepaalde referentieniveau van het omgevingsgeluid liggen, met uitzondering van de voor de woningen aan de Akerboomseweg 3 en 5 gestelde geluidgrenswaarden. Wat de vergunde waarden voor laatstgenoemde woningen betreft, stelt verweerder zich op het standpunt dat – na het vervangen van de LPG-heftruck door een elektrische heftruck – verdere geluidreducerende maatregelen in redelijkheid niet meer kunnen worden verlangd van vergunninghoudster. De Afdeling constateert dat de voor deze woningen vergunde geluidgrenswaarden nog ruim onder de door de Handreiking toegelaten maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) liggen. Dit in aanmerking nemende, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden. 2.5.7. Wat betreft de naleefbaarheid van de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat het akoestisch rapport van “AV Consulting B.V.”, kenmerk IL.02.8156, gedateerd 10 januari 2002, deel uitmaakt van de aanvraag en is opgesteld in opdracht van vergunninghoudster. In dit rapport zijn de resultaten neergelegd van de berekening van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting. In hetgeen appellant heeft gesteld aangaande de partijdigheid van dit onderzoek, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit akoestisch rapport in zoverre ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Het enkele feit dat dit rapport in opdracht van vergunninghoudster is opgesteld, is immers onvoldoende voor gegronde twijfel aan de juistheid van dit rapport. Om de na te noemen reden kan dit rapport echter niet volledig worden gevolgd. Blijkens de stukken is de inrichting gevestigd op een bedrijventerrein dat niet is gezoneerd krachtens de Wet geluidhinder. Wat de gehanteerde meetpunten betreft, overweegt de Afdeling dat blijkens het akoestisch rapport en de daarbij behorende bijlagen één van de meetpunten is gelegen aan de voorzijde van de woning van appellant, zijnde aan de zijde van de Akerboomseweg. Anders dan appellant stelt, is eveneens een meetpunt gelegen aan de achterzijde van deze woning, op korte afstand van de erfgrens van de inrichting. De in voorschrift 2.1 gestelde waarden zijn gelijk aan de berekende geluidbelasting vanwege de inrichting op de te onderscheiden beoordelingspunten. In het akoestisch rapport staat vermeld dat bij de berekening van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie, een zogenoemd worst-case scenario. Daarbij zou tevens rekening zijn gehouden met de werkzaamheden in de werkplaats en het nagalmniveau daarvan. Op grond van de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter onvoldoende vast komen te staan of tevens rekening is gehouden met de draaibank voor remtrommels als een bepalende geluidbron in de werkplaats, alsmede met het nagalmniveau daarvan. Gelet hierop had verweerder niet zonder nader onderzoek van dit akoestisch rapport mogen uitgaan. De stelling van verweerder dat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn, is derhalve gebaseerd op onvoldoende onderzoek. Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit wat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden betreft voor vernietiging in aanmerking, nu het in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. 2.5.8. Ten aanzien van de in voorschrift 2.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau overweegt de Afdeling dat deze waarden niet de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden overschrijden. De ingevolge voorschrift 2.4 vergunde hogere waarden voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode voor het laden en lossen, alsmede voor de verkeersbewegingen, acht de Afdeling niet in strijd met het door verweerder gekozen toetsingskader. De Afdeling is van oordeel dat verweerder er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat met de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. 2.6. Appellant voert aan dat de uitrit van de woning aan de Akerboomseweg 5, alsmede de toegang tot de Akerboomseweg regelmatig geblokkeerd wordt als gevolg van het laden en lossen van vrachtwagens ten behoeve van de inrichting. Hij acht dit in strijd met de gevestigde erfdienstbaarheid. Voorts stelt hij dat de dam, die de toegang vormt tot onder meer de inrichting en zijn woning, niet berekend is op zwaar verkeer. 2.6.1. Wat betreft het betoog van appellant dat sprake is van belemmering van het verkeer op de Akerboomseweg vanwege het laden en lossen, met als gevolg opstoppingen, overweegt de Afdeling dat dit primair aan de orde komt in het kader van de Wegenverkeerswet. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige belemmering voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Voorzover appellant aanvoert dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft. Op grond van het verhandelde ter zitting staat vast dat vergunninghoudster kan worden aangemerkt als beheerder van de dam. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is ten aanzien van die dam nadere voorschriften te stellen. 2.7. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist is. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft de voorschriften 2.1 en 2.2. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. 2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het op 4 november 2002 verzonden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, voorzover het de voorschriften 2.1 en 2.2 betreft; III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn op binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Alphen aan den Rijn te worden betaald aan appellant; VI. gelast dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Kuipers Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003 271-335.